Format begrijpend lezen Kernteams
1. Voordat je de tekst gaat lezen
o Staan er foto’s of afbeeldingen bij de tekst? Zo ja, wat zie je op deze foto’s / afbeeldingen?
o Wat is de bron?
o Hoeveel alinea’s heeft de tekst?
o Staan er tussenkopjes in de tekst?
- informatie-tekst:
(leer- / weet-tekst)
(doe-tekst)
(opzoek-tekst)
(mening-tekst)
2) Waarom ga je de tekst lezen?
3) Hoe ga je de tekst lezen? Kies uit: nauwkeurig of zoekend
4) Wat zal er in de tekst staan? / Wat denk je dat het onderwerp is?
5) Wat weet je al van het onderwerp?
2. Lees de tekst / tijdens het lezen
2) Lees terug in de tekst om de betekenis van het woord te ontdekken
3) Lees verder in de tekst om de betekenis van het woord te ontdekken
4) Zoek het woord op in een woordenboek.
5) Vraag de betekenis aan iemand anders
de verwijswoorden door terug te lezen in de tekst.
Signaalwoorden; deze wijzen naar iets wat verderop in de tekst gaat komen. Ze laten je weten dat:
o Er een opsomming komt: ten eerste, tweede, derde en het gebruik van een komma kan een opsomming aangeven.
o Er een tegenstelling komt: maar, toch, echter
o Er een oorzaak komt: omdat, daarom, want, daardoor
Synoniemen; dit zijn woorden met dezelfde betekenis. Bijvoorbeeld: huis en woning.
o Klopt mijn verwachting van de tekst? Nee? Stel een nieuwe verwachting op.
3. Na het lezen
is). Vaak wordt er een voorbeeld van het onderwerp gegeven in de inleiding.
Kern, in de kern staat wat de schrijver je wil vertellen over het onderwerp.
Slot, in het slot wordt de belangrijkste informatie herhaald.
1. Voordat je de tekst gaat lezen
- Bekijk de tekst
o Staan er foto’s of afbeeldingen bij de tekst? Zo ja, wat zie je op deze foto’s / afbeeldingen?
o Wat is de bron?
o Hoeveel alinea’s heeft de tekst?
o Staan er tussenkopjes in de tekst?
- Stel jezelf de volgende 5 vragen over de tekst:
- informatie-tekst:
(leer- / weet-tekst)
(doe-tekst)
(opzoek-tekst)
(mening-tekst)
2) Waarom ga je de tekst lezen?
3) Hoe ga je de tekst lezen? Kies uit: nauwkeurig of zoekend
4) Wat zal er in de tekst staan? / Wat denk je dat het onderwerp is?
5) Wat weet je al van het onderwerp?
2. Lees de tekst / tijdens het lezen
- Kom je een moeilijk woord tegen?
2) Lees terug in de tekst om de betekenis van het woord te ontdekken
3) Lees verder in de tekst om de betekenis van het woord te ontdekken
4) Zoek het woord op in een woordenboek.
5) Vraag de betekenis aan iemand anders
- Let op: Verwijswoorden; deze staan in de plaats van iets (een woord
de verwijswoorden door terug te lezen in de tekst.
Signaalwoorden; deze wijzen naar iets wat verderop in de tekst gaat komen. Ze laten je weten dat:
o Er een opsomming komt: ten eerste, tweede, derde en het gebruik van een komma kan een opsomming aangeven.
o Er een tegenstelling komt: maar, toch, echter
o Er een oorzaak komt: omdat, daarom, want, daardoor
Synoniemen; dit zijn woorden met dezelfde betekenis. Bijvoorbeeld: huis en woning.
- Vraag jezelf na elke alinea af:
o Klopt mijn verwachting van de tekst? Nee? Stel een nieuwe verwachting op.
3. Na het lezen
- Stel de tekstopbouw vast:
is). Vaak wordt er een voorbeeld van het onderwerp gegeven in de inleiding.
Kern, in de kern staat wat de schrijver je wil vertellen over het onderwerp.
Slot, in het slot wordt de belangrijkste informatie herhaald.
- Stel het onderwerp van de tekst vast: vertel in één of twee woorden waar de hele tekst over gaat.
- Stel de hoofdgedachte van de tekst vast: stel jezelf de vraag: Wat wil de schrijver mij vertellen over het onderwerp?
- Noteer de belangrijkste woorden uit de tekst, de sleutelwoorden. Deze woorden gaan over het onderwerp.